HELLP, een baby! (deel 2)
Het is donker op onze ziekenhuiskamer. Op een slaapbank, beneden naast mijn bed hoor ik zachtjes de vertrouwde ademhaling van mijn vriend. Ik laat me in de kussens zakken en zucht. Nog steeds kan ik niet geloven dat ik hier lig. Rode lampjes knipperen van de apparaten op de paal naast mijn bed, op de gang klinken gedempte geluiden. Voetstappen komen dichterbij en onze deur gaat open. Een zaklamp schijnt recht in mijn gezicht. Zachtjes komt een verpleegster dichterbij geslopen. “Even alle apparaten controleren hoor” fluistert ze.
Na een onrustige nacht constateren de artsen de volgende ochtend verheugd dat ik genoeg ontsluiting heb om te verhuizen naar de kraamsuite. Precies 24 uur na mijn afspraak bij de verloskundige breekt de gynaecoloog mijn vliezen. Ondertussen ben ik ziek. Echt ziek. Voor mij is het enige dat nu telt dat zij gezond is en dat ze zo snel mogelijk geboren wordt. Om mezelf bekommer ik me nauwelijks. Vijf heftige uren later is ze daar. Liefde overspoelt mij en mijn vriend. Het mooiste meisje van de wereld, 2200 gram perfectie. Dat ze echt heel klein is voor ruim 37 weken zwangerschap zie ik niet.
Je bent écht ziek
Van haar eerste dag op deze mooie wereld kan ik me niet veel meer herinneren. Ik kan mijn bed niet uit en de dag trekt in een waas aan me voorbij. Onze ouders komen, mijn beste vriendin, verpleegsters lopen in en uit, ze kijken ernstig en controleren al mijn slangen. Mijn infuus doet zeer en het spul wat ik binnenkrijg trekt pijnlijk door mijn aderen. Hoge bloeddruk, hoor ik. Sky high. Het interesseert me niet, ik kijk naar ons meisje en alles is voor mij gevoel goed. Ergens zegt een stemmetje wel dat ik weet dat dat niet klopt, maar ik wel het niet horen.
Het is half 12 ‘s avonds en de nachtdienst begint. De nachtverpleegster komt binnen. Ze heeft overlegd en komt ons het nieuws brengen dat ze ons meisje meeneemt. “Het kan niet. Je bent écht ziek. Je MOET vannacht slapen, en dat gaat niet met die kleine hier.” Het argument dat er vannacht bij de verpleegsterspost nog een kind ligt zegt me niks. Ik probeer er nog iets tegenin te brengen, maar ze blijft stellig. Verslagen kijken mijn vriend en ik elkaar aan. Ze loopt naar het verrijdbare wiegje. “Nee!” wil ik schreeuwen, maar mijn stem stokt in mijn keel. Er is geen discussie mogelijk met haar. Ze zegt nog: “Wel echt gaan slapen hoor!” terwijl ze mijn, MIJN, dochter de kamer uitrijdt. Ik vecht tegen de tranen, en verlies.